De Vestingwet in de Tweede Kamer

In veel opzichten staat de Vestingwet symbool voor de parlementaire geschiedenis aan het einde van de 19e eeuw. De krijgsmacht was tot dan het domein van de koning en de militaire top. De koning was opperbevelhebber en handelde daar ook naar. Conservatieve politici zagen dat ook zo. Veel militairen ook. Maar er waren ook politici – en een handvol officieren – die daar verandering in wilden brengen door het parlement een grotere stem te geven. De Vestingwet diende daarvoor als ultieme test.

Een nieuwe Grondwet

In 1848 stelde een commissie onder voorzitterschap van de liberale politicus J.R. Thorbecke een nieuwe Grondwet op. Koning Willem II had dat lang tegengehouden, maar de Europese ‘revolutiekoorts’ in dat jaar, bracht hem op andere gedachten. Zijn zoon, die zijn vader in 1849 opvolgde, was faliekant tegen de nieuwe Grondwet. Thorbecke had de vorst veel macht ontnomen en dat zinde koning Willem III helemaal niet. Wel behield de koning zijn invloed op het krijgsbeleid, via zelfbenoemde ministers van Oorlog en Marine, en als opperbevelhebber. De zegswijze ‘Als een bok op de haverkist’ is toepasselijk: Willem III duldde geen bemoeienissen met ‘zijn’ krijgsmacht. Officieren mochten hem adviseren, maar Tweede Kamerleden zag hij als boekhouders, enkel goed om geld te vinden voor zijn plannen.

Ommezwaai

Deze houding was liberale politici (en officieren) een doorn in het oog. Onder aanvoering van Thorbecke probeerden zij greep te krijgen op het defensiebeleid. Eenvoudig was dat niet. Jaren gingen voorbij voordat de Tweede Kamer ‘stormrijp’ was. De Vestingwet bleek voor Thorbecke de perfecte munitie. Eerder noemden conservatieve politici en officieren het nog landverraad om grote delen van Nederland te ontdoen van vestingwerken, maar omstreeks 1870 waren de meeste ervan overtuigd geraakt dat het ‘geconcentreerde vestingstelsel’ rond het westen van Nederland de toekomst had. Belangrijk voor die ommezwaai was het besef dat het veldleger de vijand vóór de linies kon bestrijden. Zonder de verafgelegen ‘schadelijke vestingen’ waren immers meer troepen beschikbaar, en belangrijker: er zou veel geld overblijven voor de inmiddels urgent geworden verbetering van het leger.

Een plan op hoofdlijnen en zonder budget

Een ontwerpwet uit 1871 haalde het niet. Onder een andere minister van Oorlog, generaal-majoor A.W.P. Weitzel, lukte het wel: de Vestingwet was in 1874 een feit. Een plan op hoofdlijnen en zonder budget, maar dat maakte Thorbecke weinig uit: de liberalen kregen hun zin, de Tweede Kamer had inspraak en de koning trok aan het kortste eind. Het krijgsbeleid was niet langer alleen aan de koning en de militaire top voorbehouden.